Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald in een recente uitspraak over handhaving in Nijmegen. Aan de voorzijde van een café is op een hoogte van ongeveer 4 m
tegen de gevel een uitkragende luifel geplaatst. Deze luifel,
met een breedte van 6,50 meter, bestaat uit een schaarconstructie die
kan in- en uitklappen en is opgespannen met doek. In volledig
uitgeklapte vorm heeft de luifel een lengte van ongeveer 6,1 meter. Burgemeester en wethouders hebben de appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de luifel van de
voorgevel van een café in Nijmegen te verwijderen en
verwijderd te houden, omdat hiervoor de benodigde omgevingsvergunning ontbreekt.
Appellant is het hier niet mee eens. Volgens hem is geen omgevingsvergunning vereist, omdat de luifel moet worden beschouwd als een zonwering en hiervoor is geen omgevingsvergunning vereist. In bezwaar en beroep krijgt hij geen gelijk. In hoger beroep wel. De Afdeling overweegt het volgende:
"3.2. Niet in geschil is dat de luifel gelet op de omvang ervan niet
slechts dient om de gevel van het pand tegen zonlicht te beschermen,
maar ook de bezoekers van het bij het café behorende terras. Voorts is
niet in geschil dat de luifel in volledig uitgeklapte vorm een grootte
heeft die nagenoeg gelijk is aan de omvang van het terras.
In bijlage II bij het Bor is geen definitie van een zonwering
opgenomen. Ook in de Nota van Toelichting bij artikel 2, aanhef en
onder 8, van bijlage II bij het Bor van (Stb. 2010, 143, blz. 148 - 149)
is die niet te vinden. Uit de omstandigheid dat de zonwering
in die bepaling tezamen wordt vermeld met een rolhek, luik of rolluik
kan niet, zoals het college heeft gesteld, worden afgeleid dat zonweringen primair moeten dienen ter bescherming van een gevel van een gebouw. De zonwering is immers van andere aard dan deze drie voorzieningen en bovendien worden aan de zonwering,
anders dan aan de andere voorzieningen, geen aanvullende eisen gesteld
inzake de plaatsing en constructie behoudens het vereiste dat de zonwering aan of in een gebouw moet zijn geplaatst. De luifel is naar het oordeel van de Afdeling aan te merken als een zonwering
als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 8, van bijlage II bij het
Bor. Hierbij wordt betrokken dat de luifel inklapbaar is, bevestigd is
aan een gevel en mede ten doel heeft om de zon op de gevel van het pand
te weren. De afmeting van de maximale uitkraging van de luifel leidt
niet tot een ander oordeel, reeds nu het Bor op dat punt geen eisen
stelt. Dat de luifel bezoekers van het terras ook beschermt tegen regen,
zoals het college stelt, betekent niet dat de luifel niet kan worden
aangemerkt als zonwering. Het voorgaande
brengt met zich dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden
tegen de luifel op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en
onder a, en 2.3a, eerste lid van de Wabo. De rechtbank heeft dat niet
onderkend.
Het betoog slaagt."
Dus, omdat de luifel inklapbaar is en bevestigd is aan een gevel met onder andere als doel om de zon op de gevel te weren moet de luifel beschouwd worden als een zonwering. Dat de luifel in volledig uitgeklapte vorm bijna net zo groot is als de omvang van het terras en ook dient om de terrasbezoekers tegen de regen te beschermen maakt dit niet anders. De luifel is (ook) een zonwering en daarom omgevingsvergunningvrij. Burgemeester en wethouders mogen dus niet handhavend optreden tegen de luifel.
Bron: AbRvS 14 oktober 2015 ECLI:NL:RVS:2015:3157
Blog
maandag 19 oktober 2015
maandag 12 oktober 2015
Bestemmingsplan moet voldoende parkeergelegenheid garanderen
In een bestemmingsplan opnemen dat sprake moet zijn van 'voldoende parkeergelegenheid' is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet voldoende. Zo blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling.
In het bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o." is in artikel 8 opgenomen dat de voor verschillende bestemmingen aangewezen gronden op grond van het bepaalde in de planregels daarvoor slechts mogen worden bebouwd en gebruikt onder de voorwaarde dat voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen wordt gerealiseerd of in stand gehouden.
De Afdeling zegt hierover in rechtsoverweging 14.4:
"Voor zover de raad met artikel 8 van de planregels heeft beoogd met gebruikmaking van artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro, een planregel te formuleren die ertoe leidt dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor bouwen zal worden getoetst aan het gemeentelijk parkeerbeleid en de daarbij behorende parkeernormen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de planregels volgt niet dat bij de invulling van het begrip ‘voldoende parkeergelegenheid’ in artikel 8 aan dit beleid dient te worden getoetst. Voorts is - anders dan artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro voorschrijft - in de planregel niet aangegeven op de uitoefening van welke bevoegdheid artikel 8 van de planregels betrekking heeft. Gelet hierop biedt artikel 8, van de planregels onvoldoende waarborg om te worden gehanteerd als toetsingsnorm bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning."
Oftewel: alleen opnemen dat sprake moet zijn van 'voldoende parkeergelegenheid' biedt niet voldoende waarborgen.
De Afdeling geeft ook meteen de oplossing:
"De parkeerkwestie kan in zoverre met gebruikmaking van artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro, in het bestemmingsplan worden geregeld door in een bestemmingsplanregel neer te leggen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, de regel geldt dat voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen wordt gerealiseerd; dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de "Nota Parkeernormen Fiets en Auto" die als bijlage 1 bij de parkeernota "Stallen en Parkeren 2013" hoort, en dat indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging."
Dus: vul de betreffende planregel aan met een expliciete verwijzing naar het geldende parkeerbeleid binnen de eigen gemeente en koppel hieraan ook eventuele toekomstige wijzigingen.
Bron: AbRvS 9 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2837
In het bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o." is in artikel 8 opgenomen dat de voor verschillende bestemmingen aangewezen gronden op grond van het bepaalde in de planregels daarvoor slechts mogen worden bebouwd en gebruikt onder de voorwaarde dat voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen wordt gerealiseerd of in stand gehouden.
De Afdeling zegt hierover in rechtsoverweging 14.4:
"Voor zover de raad met artikel 8 van de planregels heeft beoogd met gebruikmaking van artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro, een planregel te formuleren die ertoe leidt dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor bouwen zal worden getoetst aan het gemeentelijk parkeerbeleid en de daarbij behorende parkeernormen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de planregels volgt niet dat bij de invulling van het begrip ‘voldoende parkeergelegenheid’ in artikel 8 aan dit beleid dient te worden getoetst. Voorts is - anders dan artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro voorschrijft - in de planregel niet aangegeven op de uitoefening van welke bevoegdheid artikel 8 van de planregels betrekking heeft. Gelet hierop biedt artikel 8, van de planregels onvoldoende waarborg om te worden gehanteerd als toetsingsnorm bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning."
Oftewel: alleen opnemen dat sprake moet zijn van 'voldoende parkeergelegenheid' biedt niet voldoende waarborgen.
De Afdeling geeft ook meteen de oplossing:
"De parkeerkwestie kan in zoverre met gebruikmaking van artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro, in het bestemmingsplan worden geregeld door in een bestemmingsplanregel neer te leggen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, de regel geldt dat voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen wordt gerealiseerd; dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de "Nota Parkeernormen Fiets en Auto" die als bijlage 1 bij de parkeernota "Stallen en Parkeren 2013" hoort, en dat indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging."
Dus: vul de betreffende planregel aan met een expliciete verwijzing naar het geldende parkeerbeleid binnen de eigen gemeente en koppel hieraan ook eventuele toekomstige wijzigingen.
Bron: AbRvS 9 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2837
maandag 5 oktober 2015
Natura 2000: Bestemmingsplan Buitengebied Opsterland gedeeltelijk vernietigd
Op verzoek van Natuurvereniging Geaflecht heeft Advocatenkantoor Hoen beroep ingesteld tegen het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Opsterland. Met succes. Nadat vorig jaar al het schorsingsverzoek van de vereniging was toegewezen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het bestemmingsplan Buitengebied Opsterland op 16 september 2015 gedeeltelijk vernietigd.
Reden voor het beroep waren de vergaande uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven ten nadele van de Natura 2000-gebieden in de gemeente Opsterland: Van Oordt's Mersken, Wijnjeterper Schar en Bakkenveense Duinen, en nabij het plangebied: Alde Feanen, Deelen, Sneekermeergebied, Fochtelooërveen, Drents Friese Wold en Leggelderveld. In de onderzochte Natura 2000-gebieden zijn de achtergrondwaarden voor stikstofdepositie namelijk nu al hoger dan de kritische depositiewaarden.
In de Aanvulling plan-MER is de stikstofdepositie als gevolg van de maximale uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen bepaald en afgezet tegen de referentiesituatie van 7 december 2004. Hieruit blijkt dat de stikstofbijdrage in de zowel binnen als buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden toeneemt en wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van het plan niet kunnen worden uitgesloten en het plan daarmee in strijd is met de Nbw.
De gemeenteraad heeft desondanks besloten om in het bestemmingsplan uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen onder voorwaarden zo toe te staan, dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden volgens de raad niet worden aangetast.
De Afdeling denkt hier anders over: "In het onderhavige geval is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum terwijl, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, niet vast staat dat de depositie die is berekend met inachtneming van die datum overeenkomt met de feitelijke depositie ten tijde van de planvaststelling. Nu bij het vaststellen van het plan niet de juiste referentiesituatie is gehanteerd, moet worden vastgesteld dat het plan reeds hierom in strijd is met artikel 19j van de Nbw. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking."
De Afdeling kan ook kort zijn over de algemene gebruiksregel van artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels en de hierop geformuleerde uitzonderingen in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels, die volgens de raad zijn bedoeld om de benodigde zekerheid kunnen geven dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden:
"Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 dient de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie te worden gehanteerd. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stikstofemissie in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan overeenkomt met de stikstofemissie in de bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, onder b van de planregels, te weten de stikstofemissie als vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de stikstofemissie als vergund in een natuurbeschermingswetvergunning, valt gelet hierop, niet uit te sluiten dat met de op grond van artikel 28, lid 28.1, onder e, toegelaten toename van stikstofemissie geen toename zal plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit betekent dat de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, met artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels niet is gegeven."
Tot slot verklaart de Afdeling ook het beroep van de vereniging met betrekking tot artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels gegrond: "Artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels strekt ertoe, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat een toekomstige uitbreiding van een agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij zal worden toegestaan als bij de beoordeling van die uitbreiding in het kader van de Nbw 1998 door het daartoe bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten, blijkt dat die uitbreiding niet in strijd is met die wet. De raad miskent hiermee dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Overigens miskent de raad hiermee tevens dat, zoals volgt uit de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4, de uitzonderingen genoemd onder artikel 28, lid 28.2, onder a, sub 1 en 2, van de planregels betrokken dienen te worden bij de door het college van burgemeester en wethouders te verrichten toets of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met de bestemming.
Nu de in artikel 28, lid 28.2, onder a, vermelde uitzonderingen niet vóór de vaststelling van het plan door de raad zijn beoordeeld, ontbreekt ook in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw. Het beroep van de Vereniging is op dit punt eveneens gegrond."
De Afdeling heeft daarom de bepalingen uit het bestemmingsplan die de uitbreidingen van agrarische bedrijven of intensieve veehouderijen toestaan vernietigd. Natuurvereniging Geaflecht is met succes opgekomen voor de belangen van de Natura 2000-gebieden en Advocatenkantoor Hoen feliciteert haar met dit succes.
Uitspraak: ABRvS 16 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2939
Reden voor het beroep waren de vergaande uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven ten nadele van de Natura 2000-gebieden in de gemeente Opsterland: Van Oordt's Mersken, Wijnjeterper Schar en Bakkenveense Duinen, en nabij het plangebied: Alde Feanen, Deelen, Sneekermeergebied, Fochtelooërveen, Drents Friese Wold en Leggelderveld. In de onderzochte Natura 2000-gebieden zijn de achtergrondwaarden voor stikstofdepositie namelijk nu al hoger dan de kritische depositiewaarden.
In de Aanvulling plan-MER is de stikstofdepositie als gevolg van de maximale uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen bepaald en afgezet tegen de referentiesituatie van 7 december 2004. Hieruit blijkt dat de stikstofbijdrage in de zowel binnen als buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden toeneemt en wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van het plan niet kunnen worden uitgesloten en het plan daarmee in strijd is met de Nbw.
De gemeenteraad heeft desondanks besloten om in het bestemmingsplan uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen onder voorwaarden zo toe te staan, dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden volgens de raad niet worden aangetast.
De Afdeling denkt hier anders over: "In het onderhavige geval is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum terwijl, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, niet vast staat dat de depositie die is berekend met inachtneming van die datum overeenkomt met de feitelijke depositie ten tijde van de planvaststelling. Nu bij het vaststellen van het plan niet de juiste referentiesituatie is gehanteerd, moet worden vastgesteld dat het plan reeds hierom in strijd is met artikel 19j van de Nbw. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking."
De Afdeling kan ook kort zijn over de algemene gebruiksregel van artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels en de hierop geformuleerde uitzonderingen in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels, die volgens de raad zijn bedoeld om de benodigde zekerheid kunnen geven dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden:
"Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 dient de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie te worden gehanteerd. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stikstofemissie in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan overeenkomt met de stikstofemissie in de bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, onder b van de planregels, te weten de stikstofemissie als vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de stikstofemissie als vergund in een natuurbeschermingswetvergunning, valt gelet hierop, niet uit te sluiten dat met de op grond van artikel 28, lid 28.1, onder e, toegelaten toename van stikstofemissie geen toename zal plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit betekent dat de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, met artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels niet is gegeven."
Tot slot verklaart de Afdeling ook het beroep van de vereniging met betrekking tot artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels gegrond: "Artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels strekt ertoe, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat een toekomstige uitbreiding van een agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij zal worden toegestaan als bij de beoordeling van die uitbreiding in het kader van de Nbw 1998 door het daartoe bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten, blijkt dat die uitbreiding niet in strijd is met die wet. De raad miskent hiermee dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Overigens miskent de raad hiermee tevens dat, zoals volgt uit de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4, de uitzonderingen genoemd onder artikel 28, lid 28.2, onder a, sub 1 en 2, van de planregels betrokken dienen te worden bij de door het college van burgemeester en wethouders te verrichten toets of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met de bestemming.
Nu de in artikel 28, lid 28.2, onder a, vermelde uitzonderingen niet vóór de vaststelling van het plan door de raad zijn beoordeeld, ontbreekt ook in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw. Het beroep van de Vereniging is op dit punt eveneens gegrond."
De Afdeling heeft daarom de bepalingen uit het bestemmingsplan die de uitbreidingen van agrarische bedrijven of intensieve veehouderijen toestaan vernietigd. Natuurvereniging Geaflecht is met succes opgekomen voor de belangen van de Natura 2000-gebieden en Advocatenkantoor Hoen feliciteert haar met dit succes.
Uitspraak: ABRvS 16 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2939
Abonneren op:
Posts (Atom)