Uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de weigering van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om Easyjet een last onder dwangsom op te leggen
op grond van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 259/91 (hierna: de Verordening).
op grond van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 259/91 (hierna: de Verordening).
Eiser heeft bij brief van 24 maart 2010 een verzoek om compensatie bij
Easyjet ingediend. Easyjet heeft niet gereageerd op dit verzoek. Eiser
heeft vervolgens zijn verzoek om handhaving ingediend bij verweerder
vanwege het niet eerbiedigen van de passagiersrechten door
luchtvaartmaatschappij Easyjet op de vliegroute Amsterdam Schiphol -
Londen Gatwick op 21 december 2009, omdat deze vlucht geannuleerd is.
Volgens eiser levert dit een schending van de passagiersrechten op als
bedoeld in de Verordening. Eiser heeft verweerder verzocht aan Easyjet
een last onder dwangsom op te leggen ten einde Easyjet te verplichten
over te gaan tot compensatie. In eerste instantie heeft de staatssecretaris het handhavingsverzoek geweigerd omdat er een jaar verstreken was. Tijdsverloop is op grond van vaste jurisprudentie echter geen grond om handhaving te weigeren.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 11.15 van de WL, een publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving heeft in die gevallen waarin luchtvaart-maatschappijen de Verordening overtreden. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 16 van de Verordening rust op verweerder de plicht tot het treffen van sancties, tegen overtreding van de Verordening, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Dit betekent dat indien een verzoek tot handhaving wordt ingediend, zoals in het onderhavige geval, wegens overtreding van artikel 7 van de Verordening, een handhavingsbesluit niet concreet dient te strekken tot het voldoen aan een (in te stellen) rechtsvordering, maar tot voldoening aan de voornoemde plicht. Aan deze plicht kan invulling gegeven worden door (bijvoorbeeld) een last onder dwangsom op te leggen aan betrokken luchtvaartmaatschappijen. Deze last dient dan te strekken tot het ongedaan maken van de overtreding van -in dit geval- artikel 7 van de Verordening. Met de last wordt dus bewerkstelligd dat de betrokken luchtvaartmaatschappij alsnog overgaat tot betaling van compensatie, maar nu in het kader van het bestuurs-rechtelijk handhavingstraject.
De staatssecretaris koppelt voorts ten onrechte zijn bevoegdheid aan de civielrechtelijke
vorderingsprocedure door als voorwaarde het
instellen van een civielrechtelijke vordering voor het kunnen overgaan
tot handhaving te stellen. De bevoegdheid tot handhaving is in
het bestuursrecht niet aan termijnen gebonden. Verweerder is
gelet op de beginselplicht tot handhaving dan ook in beginsel gehouden
in het geval van een verzoek tot het opleggen van een dwangsom ten einde
een overtreding van de Verordening te beƫindigen dit te honoreren
behoudens bijzondere omstandigheden.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de staatssecretaris die nu een nieuw besluit moet nemen.