Blog

maandag 14 april 2014

Niet kunnen betalen griffierecht, toch toegang tot de rechter

Om naar de rechter te mogen moet griffierecht worden betaald. Wanneer het griffierecht niet (op tijd) wordt betaald zal normaal gesproken een niet-ontvankelijk verklaring volgen. De zaak wordt dan niet inhoudelijk behandeld. Dit is anders wanneer iemand het griffierecht aantoonbaar niet kan betalen en daardoor niet naar de rechter kan. Dit is al eerder door de Raad van State beslist (ABRvS 6 maart 2013):

"2.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
2.3. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid van de Wet op de Raad van State."

Nu heeft de Hoge Raad hetzelfde beslist. In deze belastingzaak stond vast dat het (gezamenlijke) inkomen van de belanghebbende en zijn echtgenote bestond uit een netto WWB-uitkering van € 1033,49 per maand, waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 werd ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag en dat hun vermogenspositie negatief was. Zij hadden het griffierecht niet betaald, omdat ze niet in staat waren om het griffierecht te betalen. In zo'n geval wordt een zaak toch inhoudelijk door de rechter behandeld.

Bron: Hoge Raad 28 maart 2014