Om naar de rechter te mogen moet griffierecht worden betaald. Wanneer het griffierecht niet (op tijd) wordt betaald zal normaal gesproken een niet-ontvankelijk verklaring volgen. De zaak wordt dan niet inhoudelijk behandeld. Dit is anders wanneer iemand het griffierecht aantoonbaar niet kan betalen en daardoor niet naar de rechter kan. Dit is al eerder door de Raad van State beslist (ABRvS 6 maart 2013):
"2.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het
bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij
behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden
daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
2.3. Dit
laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing
van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor
de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik
te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk
geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever
beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het
belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een
onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag
ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de
Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval
ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden
aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht
niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier
toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te
nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van
een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel
51, vierde lid van de Wet op de Raad van State."
Nu heeft de Hoge Raad hetzelfde beslist. In deze belastingzaak stond vast dat het (gezamenlijke) inkomen van
de belanghebbende en zijn echtgenote bestond uit een netto WWB-uitkering
van € 1033,49 per maand, waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 werd
ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag en dat hun vermogenspositie negatief was. Zij hadden het griffierecht niet betaald, omdat ze niet in staat waren om het griffierecht te betalen. In zo'n geval wordt een zaak toch inhoudelijk door de rechter behandeld.
Bron: Hoge Raad 28 maart 2014